Doorgaan naar hoofdcontent

De Kleine Oorlog

Wij, als Vlamingen, mogen trots zijn op deze traditie, zei mijn vader en het klonk niet zonder enige vastberadenheid. Wíj zijn er immers mee begonnen.
Hij boog zich voorover en plantte ostentatief zijn riek in een hoopje bescheten stro. Het kippenhok moest dringend uitgemest worden, had hij vanmorgen aan tafel gezegd, en daarmee wist ik hoe laat het was. Het betekende dat ik hem moest helpen en hem helpen bestond er vooral in dat hij alles deed en ik alleen maar mocht toekijken. Af en toe mocht ik een lamp aangeven die vervangen moest worden, of een schroevendraaier oprapen die hij had laten vallen, of, zoals nu, de kruiwagen vasthouden zodat hij niet zou omvallen. Ik verveelde me te pletter.
Met wát zijn wij begonnen? vroeg ik, om hem te jennen, want natuurlijk kende ik het antwoord. Hij had het er de laatste dagen continue over gehad. Het was alsof hij me wanhopig probeerde te overtuigen dat Vlamingen en Walen fundamenteel anders waren. De Waalse politici waren corrupt, ze zogen de Vlamingen uit, de Walen zelf waren lui en slordig … Eén stap over de taalgrens zetten en je wist al genoeg! Hij kon er ab-so-luut niet tegen als ik hem weerwerk bood. Des te ouder hij werd des te meer hij zich ook liet opjutten, vooral als die ene datum in de buurt kwam.
De Oorlog natuurlijk! Dat was óns idee! foeterde hij, gepikeerd omdat ik hem niet serieus leek te nemen. Weer boog hij zich voorover en op bijna dezelfde toon vervolgde hij dat die kippenmest nergens goed voor was. Alsof het om hetzelfde ging en ik ook daarvoor te dom was om er iets van te begrijpen.

Officieel heette het helemaal geen Oorlog, maar zoiets als ‘Nationale Dag van de Luide en Vrije Woordvoering over het Federale Confederalisme’. De echte titel kan ik me ook nu niet herinneren, maar ver zal ik er niet naast zitten. Ik zou het kunnen opzoeken, maar het doet er eigenlijk niet toe. Iedereen in Vlaanderen kent en kende de optocht onder de naam ‘De Kleine Oorlog’, of gewoon ‘De Oorlog’ naar aanleiding van de hit van Noordkaap ‘Een heel klein beetje oorlog’ die ter ere van de eerste editie van het evenement geschreven werd. Als een mantra klonk het toen door de Vlaamse gelederen, als ik mijn vader mocht geloven. Bij de Walen klinkt het in de volksmond iets lyrischer ‘La Grande Gueule’, waarschijnlijk hebben ze er ook een liedje bij geschreven, maar ik denk niet dat ik dat al ooit gehoord heb, ook niet rond de dag van het evenement zelf, want dan zijn we zelf immers veel te druk bezig met onze eigen zaken.

Ondertussen vertelde mijn vader over alle edities die hij had mogen meemaken. En toen dit… en toen dat… Hij ging er volledig in op.
Dat jaar, wij schrijven 2010, ging ik voor het eerst mee met hem. Dat leek hem nog het meest op te winden. Niet dat hij me daarvoor nog niet had proberen mee te tronen, maar mijn moeder was er steeds heel duidelijk in geweest. Ik was nog te jong voor de Oorlog. Bovendien mocht het gewoon niet voor ik 21 was. Dat ik vorig jaar, ik was toen nota bene net 21 geworden, niet meeging, had hij erg genoeg gevonden, maar met 39°C koorts in bed liggen vechten tegen de Mexicaanse griep was al oorlog genoeg. Voor mijn vader was het toen nochtans een teleurstelling. Hij was er net zo trots op dat ik eindelijk oud genoeg was om met hem mee ten strijde te trekken en dan kon ik uiteindelijk nog niet mee.
Dat jaar was er echter geen ontkomen aan. Al wilde ik er ook niet aan ontkomen, als ik eerlijk mag zijn. Die ouwe leek misschien wat te hard van stapel te lopen, maar anderzijds werkte zijn enthousiasme aanstekelijk. Ik had er wel degelijk zin in.
Samen met twee jongens uit de buurt hadden we de week daarvoor een hele namiddag varkentjes geplooid uit roos papier, want “tous les Wallons sont des couchons”, nietwaar. Die zouden we dan als confetti rondstrooien, stookten we elkaar op, maar zo veel hadden we er nu ook weer niet geplooid en uiteindelijk zouden we na vijf minuten al volledig uitverkocht zijn tijdens het evenement. Die namiddag leken we echter meer op een theekransje van oude vrijsters, dan op koene Vlaamse ridders die hun goedendag klaarhielden achter de Grote Beek. Het enige verschil met een theekransje was dat er niet bepaald veel thee gedronken werd. Piere van op de hoek hebben we letterlijk naar huis moeten dragen en mijn moeder keek bedenkelijk toen ze zag wat de mannen van de buurt op een namiddag in de bierkelder aangericht hadden. Ik vertelde er maar niet bij dat Piere meer dan het dubbele van Dieter en ik samen had gedronken. Niet dat Pieres moeder niet wist dat haar zoon stevig kon drinken, maar harde cijfers klinken altijd iets pijnlijker en de vrouwentongen van de buurt stonden nooit stil.

Waarom ging mijn moeder eigenlijk niet mee, vroeg ik mijn vader, al wist ik ook op die vraag het antwoord.
Tja, jongen, zei hij plechtig, je jongere broer en je kleine zusje, enzo. Iemand moet bij de kinderen blijven. Eenmaal we allemaal oud genoeg zijn, maken we er een familie-uitstap van. Beloofd! Voorlopig rust de familie-eer op onze schouders.
Ik wist dat er een sentimentele woordenvloed over me heen zou golven als ik niet snel ingreep, dus zei ik dat ik nog langs Dieter zou gaan om te kijken of we nog iets anders konden doen met onze varkentjes. Ik kon hier toch niet meer helpen. Al het vuile stro lag op de mesthoop en het enige dat nog moest gebeuren was de strobaal die we bij de boer iets verderop waren gaan kopen, los te snijden en het stro netjes te leggen zodat de kippetjes hun eitjes konden leggen zonder hun “poepkes pijn te doen”, zoals mijn vader het zo sappig kon zeggen.
Doe die varkentjes een strikje om van crêpe papier, suggereerde mijn vader, toen ik de deur van het kippenhok al half uit was. Niet eens zo’n slecht idee, dacht ik, en ik wist dat hij graag had dat ik hem meevroeg, maar ik wou gewoon even uit de beklemmende situatie weg van een vader die zijn zoon wat te hard met zijn neus op het feit drukt dat hij de vader is en de zoon, de zoon.
Het eerste dat Dieter zei toen hij me binnenliet in zijn kamer, was dat ik stonk. Ik had me inderdaad beter eerst gedoucht, want hoezeer kippen ook stinken, je geraakt zelf gewoon aan de stank en dan ruik je die nog amper.
Je wilt je natuurlijk hier wassen, grapte hij, maar ons Sofie is niet thuis, kerel. Ze kan je prachtige gespierde lijf niet komen schoonwrijven.
Dieter, antwoordde ik. ’t Is niet omdat ik gezegd heb, dat je zusje een vrouw aan het worden is, dat ik ze meteen wil binnendoen. Ze is verdikke nog maar vijftien.
Je zou eens moeten durven, zei hij, en hij trok net iets te hard aan de haren achter mijn oren. Dit was terug de grote beschermende broer. Daar viel niet mee te sollen.
Hoe kom je trouwens aan die verschrikkelijke geur?
Kippenhok schoongemaakt met onze pa. Moet je horen…
Ik liet hem het geluid horen dat ik daarnet op mijn gsm had opgenomen. Voortaan klonk er een kraaiende haan en wat kakelende kippen op de achtergrond als een berichtje naar mij gestuurd werd. Wist hij trouwens hoeveel keer een haan op een kip kruipt op een uur tijd? Zeven keer! Nu wist ik hoe het kwam dat die arme beestjes zo weinig pluimen hadden. Die worden om de haverklap verkracht.
Bon, zei Dieter, daar vul jij dus je dagen mee, met het tellen hoeveel keer een haan op een kip kruipt.
Terwijl hij het raam van zijn kamer open gooide, stuurde hij me naar huis, anders kreeg hij straks die geur niet meer uit het behang en kwam er ’s nachts misschien een haan op bezoek die zijn neus achterna ging. Kon ik trouwens aan mijn eigen zus vragen of ze mijn rug wou schrobben. Hij zou over een half uurtje bij mij komen aankloppen. Nee, de varkentjes zou hij niet vergeten en Pieres ‘haan’ zou hij ook wel ‘laten kraaien’.

Op D-Day zelf konden we niet uitgelatener zijn. Piere had al een stuk in zijn kraag toen mijn vader, Dieter en ik hem thuis oppikten om naar het station te gaan.
Dat begint al goed, zei mijn moeder, die achter het stuur zat.
In het station werden we gefouilleerd en gecontroleerd door een paar agenten die wilden vermijden dat de Kleine Oorlog op een echte oorlog zou uitdraaien. In de combi iets verderop zagen we Adje zitten die zich waarschijnlijk weer niet had kunnen inhouden en net als vorig jaar en het jaar daarvoor en waarschijnlijk het jaar daarvoor, geprobeerd had om zijn zak met knikkers mee te nemen.
Hij wilde gewoon zijn marlebollen, zoals hij ze noemden, inzetten bij een partijtje knikkeren met die Walen, had hij beweerd, zoals hij volgende week in café de Kroon zou uitleggen met brede gebaren. Niemand geloofde hem, want iedereen wist dat als hij de kans zou krijgen om die knikkers tegen de knikker van één van die Walen te knikkeren, dat hij dan niet zou twijfelen. Sinds dat ene voorval met die plastic neptomaten gevuld met zand, had hij trouwens een verbod om deel te nemen aan het evenement.
Wat was dat nu voor een oorlog, als er zoveel regeltjes waren.
En wij knikten maar, omdat niemand Adje durfde tegen te spreken als hij gedronken had. Straks zou hij wel weer op de toog in slaap sukkelen, het speeksel uit één van zijn mondhoeken druipend. Er zou nooit nog een editie zijn waarop hij binnengeraakte. En nu is hij te oud en te kreupel om het nog te proberen. Hij slijt zijn dagen in de cafetaria van het rusthuis waar hij de verpleegsters horendol maakt.

Onze roze varkentjes vervielen in het niks bij wat we zagen toen we in Sint-Genesiusrode aankwamen. We zagen er grote carnavalwagens, mannen met strikjes, lallers à la Daerden, spandoeken allerhande… Poewee, het evenement was groter dan ik gedacht had. Zoiets kon je nooit uit de reportages op televisie opmaken, noch uit de foto’s in de kranten. Het was indrukwekkend en je werd er stil van, hoewel dat net niet de bedoeling was van de optocht, maar kom, waar moesten we eigenlijk heen?
Iedereen, behalve wij, leek te weten waar de confrontatie zou plaatsvinden. Mijn vader beweerde dat we maar gewoon moesten volgen. Het maakte niet uit waar het moest gebeuren. Dat het gebeurde was veel belangrijker, zei hij. Nu nog dat wijsvingertje, dacht ik, en je bent weer helemaal de schoolmeester zoals ik je ken. Maar ergens was ik blij dat hij erbij was, zodat hij kon zien dat ik mijn mannetje kon staan. Ik zou hem niet teleurstellen.
De stoet kwam in beweging na een luid kanonschot en de gezangen werden ingezet. Wie er bepaalde wat er gezongen en geroepen werd, was niet duidelijk, degene die het luidst was, leek gewoon telkens het pleit te winnen. Bovendien had ik de indruk dat de voorhoede anders dan ons gebekt was. Ik stootte Dieter en Piere aan, en samen wrongen we ons door de gelederen naar voor. Daar ging het er inderdaad veel heftiger aan toe, en vooral ook veel luider. Het deed pijn aan de trommelvliezen en de stembanden. Ik begreep waarom mijn vader ons had weggewuifd. Doen jullie maar, ik blijf wel hier. In een oudere man met een pluizige baard had hij een oud-strijder als hemzelf herkend. Daar trok hij voor de rest wel mee op.
Vooraan zagen we veel beter wat er gebeurde, al geraakte we nooit echt op de eerste rij. Die was voorbehouden aan een aantal forse, breedgeschouderde en breedgebuikte heerschappen. Gelukkig vertoefde ik met mijn 1m90 ergens in de hogere regionen en kon ik toch iets zien, tenminste als er geen vlag met een gekapte haan of een kapoen op, of een spandoek in mijn gezichtsveld kwam. Ondertussen bleven we maar roepen en zingen. We wisten dat dat de afspraak was. Wat er ook gebeurde, we moesten blijven roepen en zingen. Er mocht niks van de gezangen van de overkant te horen zijn.

En toen was het zover. Op de gigantische koeienweide, zonder koeien weliswaar, kwamen de twee partijen aan. De groepen werden slechts door een niemandsland van 50 à 60 meter gescheiden. En maar roepen en maar zingen. Alleen onze stem telde en de wereld mocht alleen onze stem horen, niet die andere.
Ik had in eerste instantie gedacht dat er niet genoeg plaats was voor die hele mensenmassa, maar in de grootsheid van het terrein verviel het aantal toch een beetje. In de straten van het stadje had het geleken alsof we met meer waren. Zelfs het enorme aantal decibels leek stil te vallen in de weidsheid van het terrein. ’s Anderdaags vernoemde men echter het getal 150 000 op het nieuws en wist men te vertellen dat het de grootste optocht ooit was. Ik viel bijna van mijn stoel.
Desondanks bleven we met zijn drieën enthousiast meebrullen. We hebben op geen enkel moment geaarzeld, want zo hoorde het. Het was roepen en zingen tot we erbij zouden neervallen. De Vlamingen waren in de meerderheid, maar aan Waalse zijde liet men zich niet onbetuigd. We konden ze wel niet horen, maar we zagen de opgeknoopte leeuwen in de vlaggen en de opgeblazen karikaturen van De Wever. We konden zien dat ze minstens even enthousiast als wij bleven doorgaan en doorgaan.
Hoe lang we geroepen en getierd hebben, weet ik niet meer, maar het kan goed twee uur lang geweest zijn. Op het laatst was het alleen nog maar wat hees geknar, dat herinner ik me wel. Het eindschot was een bevrijding. Eindelijk mochten we zwijgen. Ondertussen viel het schemerduister en zagen we mistbanken langs de glooiende hellingen kruipen. Het was onaards stil op de weide plots en tijdens dat zwijgen werd er verzameld.
Alle spotprenten en carnavalswagens, alle attributen, van strikjes tot varkentjes werden naar het niemandsland gebracht, waar het door een honderdtal stoere medewerkers – het waren die van de frontlinie, zag ik – zo goed en zo kwaad mogelijk opeengestapeld werden.
Het schriele heerschap dat Di Rupo moest voorstellen en de dikke paffer die De Wever speelde, gaven elkaar een hand en staken samen het vuur aan. Al gauw verspreidde zich een aangenaam wakkerend licht over de hele weiden en klonken de laatste stemgeluiden in de vorm van gejuich. Het feest werd in gang geschopt met knallend vuurwerk. In verschillende tenten klonk er al muziek en op het grote podium stonden de eerste artiesten klaar om met drum en elektrische gitaar hun bijdrage te leveren aan deze grootste editie ooit van het evenement.
De hele optocht was er nergens bier te vinden geweest, maar nu was het er plots wel. Wie anders dan Piere kwam er mee aandraven. Overal dansten de deelnemers, Vlamingen en Walen door elkaar. Al werd er – begrijpelijkerwijs nog maar weinig gezongen of gesproken. Ieders stem deed pijn en uit mijn keel kwam ook niet meer dan wat ijle lucht. Met fluisteren kwam je niet boven het vuurwerk en de muziek uit.
Piere vonden we al snel niet meer terug, en ook Dieter raakte ik even later kwijt, zodat ik op mezelf aangewezen was in de dansende en springende menigte. Ik trok het me niet aan. Piere zou met zijn zatte kop wel ergens op vier poten aan het crashen zijn en Dieter was niet te houden als hij een knappe blonde zag.
Ik danste de nacht in en zag mijn buurjongens en mijn vader ’s anderdaags pas terug op het station in onze thuisstad.

Mijn moeder gaf me een kus en keek me even diep in de ogen. Heb je je geamuseerd? Ja, knikte ik, om mijn stem te sparen die nog steeds ruw en schor was.
Dieters stem klonk nog het best. Hij zat al in de auto en vroeg me waar ik de hele nacht gezeten had.
Gedanst, zei ik.
Zal wel, zei hij.
En jij?
De Piere getroost omdat hij zo ontroerd was dat hij uren had zitten huilebalken.
Waar zaten jullie dan?
Ergens dichtbij een dranktent, fluisterde Piere en het leek alsof hij nog steeds moest snikken als hij aan gisteren dacht.
Mijn gsm kraaide.
Is ze dat? vroeg mijn moeder.
Wie?
Oui, oui… ik hoor het al, zei Dieter, liever de eerste de beste schone Waalse met volle lippen versieren, terwijl je maat aan het sterven is van verdriet. Je mag het trouwens zelf aan Sofie komen vertellen.
Dat is toch schoon, antwoordde Piere, en prompt welden de tranen weer in hem op. Dat vind ik nu echt schoon.
Ik weet niet waar jullie het over hebben, klonk het bot ondanks mijn gefluister, terwijl ik me afvroeg hoe mijn moeder zoiets kon weten.
Toen ze even later het hoopje vuile was in mijn kamer kwam ophalen en er even aan rook, wist ik het. Ze zag dat ik het gezien had en glimlachte.
Je vader geraakt er wel overheen, zei ze.
Wie zegt dat ze Franstalig is?
Maar hoe ze dat wist, hebben Claire en ik haar nooit kunnen ontfutselen.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Een ringetje

Dat Martine bij haar oude moeder terecht kon nadat Erik haar het huis uitzette, kwam de familie goed uit. Zo was er steeds iemand in huis om het negenentachtig jaar oude mensje te verzorgen en moesten ze geen geld spenderen aan bejaardenhulp.    “Als ik kost en inwoon kan krijgen,” zei ze op de familievergadering, “dan betekent dat heel veel voor mij.”   In haar herinneringen zag ze hoe haar moeder vijftig jaar geleden in de woonkamer stond. Ze droeg een blauwe bloemenjurk en had krullen in het haar. Haar zes jaar oude ogen staarden als een ekster naar het ringetje met een briljant en naar het bijpassende dunne gouden kettinkje met ovalen hangertje. De randen van dat hangertje waren bezet met diamantjes en ook in het midden blonk een diamantje. Concentrisch rond dat middelste steentje waaierde een reliëf van slanke jugendstil blaadjes uit. De oorbellen hadden een grote blauwe saffier in het midden.   Op het zolderkamertje van Armand, haar enige broer en kakkenestje, had ze nog ni

afgeknipte handschoenen

met afgeknipte handschoenen - ze rafelen en de draadjes kriebelen tussen mijn vingers - werk ik met een scherm voor mijn neus aan wat ik straks zal moeten uitprinten of met opmerkingen terugsturen. ondertussen wordt het dak geïsoleerd en elke buitenmuur volgespoten met plastic bolletjes - niet speciaal voor mij, ik wikkel mezelf graag in dekens, draag laag over laag op mijn lijf, lees een boek in de stoffigste hoek van dit vochtige huis. maar ik leef hier niet zonder hun twee, dus behoor ik te plannen en te verbeteren met halfwassen handschoenen om mijn tere boekhoudersvingers, die op een toetsenbord thuis horen, geen blote en vereelte buitenhanden om de steel van een spade geklemd. werken aan toekomst, steeds meer toekomst. wearing fingerless knit gloves - they have freyed a bit and the short threads tickle me whenever I touch my face - I work with my nose close to a computerscreen on something I will have to print lateron or send back with

In den beginne

  in den beginne zagen we een onbestemd zwarte vlakte rondom ons  maar alsof het slechts een zwarte doek betrof die dun gesleten het eeuwige licht erachter doorgaf - sterren in een pikzwarte hemel -  werd lichtjes licht rondom ons    we proefden sindsdien de kolenduisternis en een doffe dreunende bas ontstemd door het schrille geluid van elke ontwakende zon droomden we van heldere vlammen, van zwijgzaam vuur dat onze leden in lichterlaaie zet   en de droom leidde haar eigen leven en leefde   we gaven de assen op onze tong aan elkaar door onze vingertoppen reikten fluitend naar elkaar alsof het lichamen waren die versmolten in knallende naar binnen gekeerde orgasmes imploderende dansende dansers   iemand ving dit alles, filterde en componeerde  aan een opengeklapte buffetpiano