Doorgaan naar hoofdcontent

Posts

Posts uit 2013 tonen

memoires

hier valt niets meer te schrijven om tussen stof te blijven hangen maar om zomaar plots te verschijnen ja op een blaadje of een scherm of - godbetert - als een stem die even in je hoofd en daarna ook weer te verdwijnen

reiger

Opgesprongen van de drassige waterkant en zo in het gestreken licht van een gebroken avondzon vertrokken met trage vleugelslagen, kiest de reiger voor ruimte en verdwijnen. De nevel reikt tot halfweg de halfkale eiken, de geur van nat op natte bladeren en sowieso te veel vocht in de lucht. En dan te blijven zitten op die klamme bank met een zichtbare, witte adem voor je. En dan een diepe kou te vatten tot in je diepste leden; wachten op misschien of op tochnog, of tot godweetwatje allemaal ooit hebt durven uitvreten grondig en voorgoed is vergeten.

preventiebeleid

hoe absurd het is te moeten zwemmen op het kurkdroge; dikke dikke lagen kleren aan te trekken in een hete zomer. maar we kunnen beter spelen op echt zeker, het ijzer preventief tot een mes smeden om ervoor te zorgen dat ons in de verste verte niets, maar dan ook niets kan overkomen.

namiddag

op de middag stoppen met werken, en dus een halve dag voor de boeg waarin ik mezelf entertainen moet. eerst gezellig vis eten die moeder klaarmaakte, dan met een omweg op weg naar huis, een collega ontmoeten die dezelfde tijd aan de hand heeft. in de zon op een bank bij het water, de namiddag verkeuvelen, verbeuzelen. thuiskomen en niet meer weten waar ik mijn bril gelaten heb, en dus het hele huis afzoeken, met deuren slaan, hartsgrondig vloeken, keihard 'kut' roepen, tot het avondeten zich opdringt en daarna alles in de plooi valt. de bril vinden op het salontafeltje naast de zapper, de krant en het lege whiskeyglas van de vorige nacht.

botulisme

eerst wordt hun snavel hen te zwaar zodat ze hem niet meer uit het water kunnen tillen en simpelweg verdrinken. later dobberen ze een tijdje rond alsof ze permanent op zoek zijn naar eten in het donkere kanaal. Het is pas als hun ingewanden gisten dat hun buiken boven komen drijven, hun vleugels volledig uitgespreid. het waren er drie vanavond tijdens mijn wandeling, in alle drie de stadia. bij de eerste twee heb ik geen avondlied gezongen, maar bij de derde drie.

vissen voeren

er zijn te veel vissen in de vijver. als ik ze vijverkorrels voer dan wemelt het overal. de draadalgen overwoekeren. volgens een website moet ik daarvoor producten kopen. maar ik zal het maar laten zeker, leven en laten leven, of zoiets, of zoals de groene kikker zijn. bovenop de algen en zalig in de zon.

pannenkoeken

de riem los om gulziger te zijn dan mijn broek aankan. laat de pannenkoeken komen! waar is de suiker, waar de stroop die smelt in mijn mond, in mijn maag vloeit, me verwarmt hier vanbinnen? vervul mij met zoetigheid, met pannenkoeken, heel veel lekkere pannenkoeken! ik wil dat als ik straks in de spiegel kijk en mezelf kus, er een stroop- afdruk achterblijft. Christiaen van Couwenbergh - Jongen met pannenkoek - 1640 (detail)

Boskant (zeven)

De vervallen brug over de Kleine Fossiel was de plaats waar ze ’s avonds afspraken. Soms gingen ze elk terug naar hun eigen stek, maar vaak sliepen ze er op een bed dat hij snelsnel in elkaar geflanst had, voornamelijk met varens, mos en bladeren. Het sliep zeker niet zo goed als tegen zijn lekker warme rotswand of tegen de stenen van de peilers, maar als hij daarover iets zei, antwoordde Zilvervleugel dat zij dan helemaal niet goed lag, dan deed ze de hele nacht geen oog dicht omdat ze bang was om in die posities de nerven van haar vleugels te breken. En als het over haar vleugels ging, dan was dat het einde van de discussie, daar was ze als de dood voor dat haar vleugels iets zouden overkomen. Dat begreep Springeekhoorn, als hij kon vliegen, buiten het vliegen in zijn dromen natuurlijk, maar dat was sowieso zonder vleugels, dan zou hij ook niet willen dat er iets aan zijn vleugels kwam. In haar holle boom de nacht doorbrengen, zou hij ook niet kunnen, daar zou het voor hem veel te k

Boskant (zes)

Ook zijn kameraden zagen dat er iets niet in de haak was met die normaal zo energieke Springeekhoorn. Het was niet dat hij plotseling de spelletjes kaart begon te winnen, absoluut niet, hij bleef ze als vanouds verliezen en hij bleef hen de week daarop met luchtperen betalen. Het was precies alsof hij rustiger geworden was én dan toch weer helemaal niet, alsof iets hem opjoeg. Ik voel me zo wakkel, zei hij op een avond tegen Stilgnoe, die knikte, maar ook niet wist hoe hij de onrust van zijn vriend zou kunnen wegnemen. Hij kwam wat vaker langs dan anders, soms met de kinderen en zijn vrouw Snelhinde, soms niet, zodat Springeekhoorn niet zo vaak alleen was. Veel meer kon hij niet doen. Zo liep het naar het einde van de zomer. Voor de laatste keer zou hij zijn verlies bij het kaartspel compenseren met luchtperen. Het was nog steeds niet helemaal de oude, maar hij had zich wel al wat meer bij zijn mentale onrust neergelegd. Het was ondertussen een soort ritueel geworden dat hij de ver

Boskant (vijf)

Na die avond, meer dan de peren afleveren en een vriendelijke ‘nog een goede nacht’ was het niet geweest, kon ze het niet laten om zich in zijn buurt op te houden, al verborg ze zich in het dichte groen rond Springeekhoorns rots. Iets hield haar tegen om zich te laten zien, maar toch kon ze de lichte vibraties in haar vleugels niet negeren, zeker niet als hij in slaap viel, dat voelde ze nu zelfs tijdens de zeldzame momenten dat ze zich toch aan haar kant van de Kleine Fossiel bevond. Ze wist niet goed wat er met haar aan de hand was, maar ze had het flink te pakken, zo erg dat ze er met niemand over durfde praten, al zagen haar familie en vrienden maar al te goed wat er aan het gebeuren was. Ze fluisterden onder elkaar dat het niet lang meer zou duren voor Zilvervleugel haar hart zou wegschenken. Haar ouders waren op van de zorgen. Eet toch, Zilvertje, straks val je nog flauw, zeiden ze, maar hun Zilvertje knabbelde slechts aan wat noten om hun te plezieren en dronk maar met sipjes

Boskant (vier)

Over het water kwam ze toen, als een lichtvlekje doorheen de schaduwen dat grillig en aarzelend dichterbij kwam. Half slapend en half dromend nog zag hij haar tussen zijn oogwimpers naderen tot op een paar meter, waar ze inhield. Ze keek hem met een scheef hoofdje nieuwsgierig aan. Wat zie jij er vreemd uit, zei ze, er correct van uitgaand dat hij wakker was. Hoe bedoel je, mompelde hij, terwijl hij zich slapender voordeed dan hij in feite nog was. Nu ja, je lijkt wel tegen de stenen te plakken, zo vlak boven het water. Dat is niet zo moeilijk als je dat kan. Ik slaap altijd zo, maar hoe jij over het water vloog, was ook niet bepaald alledaags. Ik heb vleugels. Dat zie ik, ja. Ze lijken op die van een libel, maar hun vorm is die van een vlinder en dan toch anders: doorschijnend en met een zilveren glans. Daarom heet ik Zilvervleugel. Mijn moeder was een vlinder, mijn vader een libel. Simpel, en jij. Ze noemen me Springeekhoorn, maar onze familie is een echt alle

Hongaarse Opera

bij Háry János van Zoltán Kodály achter het stuur wegdromen. hongaarse opera op de radio wordt luide soundtrack van de snelweg. raampjes open, elleboog uit raam, zonnebril, blik onbestemd, want het verkeer is een heldentocht en een slagveld. straks vertel ik mijn maten op café over mijn ongelofelijk wedervaren.

drie

Op het einde van de dag had hij zijn versleten rugzakje vol met luchtperen geladen. Het was zo zwaar dat hij zich nog amper van de ene tak naar de andere kon slingeren zonder een opkomende kramp in zijn vingers te voelen. De eerste oogst van het jaar was bijzonder goed geweest. Er hingen al bijzonder veel mooie, grote en rijpe vruchten boven het bladerdek van het bos te trillen. Je moest ze plukken een weekje voor ze te zwaar waren om nog door de lucht gedragen te worden en naar beneden zouden vallen, wist hij. Dan waren ze op hun best en kon je ze nog gerust een tijdje bewaren. Zijn kameraden zouden tevreden zijn, zeker Stilgnoe, het was het lievelingseten van zijn jongste en zelf kon hij ze niet plukken omdat hij niet lenig genoeg was om de bomen in te klauteren en van tak tot tak te springen. Springeekhoorn had hem vorig jaar zo blij gemaakt met een portie verse peren dat Stilgnoe zijn stille natuur voor even had laten varen en met zijn vier poten tegelijk in de lucht sprong. Versge

twee

Vlak voor hij in slaap viel, zag hij hoe hij dag op dag een jaar geleden er ook op uitgetrokken was om luchtperen te plukken. Hij had zijn drie vrienden, die niet gemaakt waren om tussen de bomen van kruin tot kruin te dansen en te springen, dat hij er ook voor hen uit de lucht zou halen. Vorig jaar was het ook zo’n mooi weer geweest en de hele dag had hij zich vrij en vrolijk gevoeld. Hij had er schik in om te zoeken naar de zoetste peren. Met zijn halfgerafeld rugzakje dat hij van zijn eerst centen gekocht had toen hij twaalf jaar geworden was, zou hij ook nu weer van ’s morgens tot ’s avonds in de weer zijn. ’s Anderendaags zou hij trots de peren in een mandje naar zijn vrienden brengen. Je kon het perfect zien als hij in slaap viel. Dan trok hij zijn benen wat dichter tegen zich aan en sloeg hij zijn handen rond zijn eigen hals, de armen gekruist over zijn borstkast. Zo hing hij altijd tegen zijn rots, de warmte die de enorme steen had opgeslagen doorheen de dag, vervulde hem n

Aan de boskant (één)

Als je kon vliegen zou je hetzelfde zien als hij in zijn dromen zag. Je zou van erg hoog alles overschouwen, zo hoog dat de wereld onder je zo klein was dat je niet zou kunnen zien of er onder jou zich een stad bevond, of weilanden, of bos, of hei, of wat-het-ook-was. Je zou niet kunnen ontwaren of iemand naar boven keek en een klein stipje zou zien doorheen zijn verrekijker. Toch zou het lijken alsof iemand jou daar zo hoog in het oog hield. Dat gevoel zou je alleszins hebben en in zekere zin zou het jou gerust stellen en misschien zou je zelfs wuiven zoals ook hij in zijn droom soms naar beneden wuifden, niet wetend of er daadwerkelijk iemand keek of niet. En dan buitelde hij als een spelend kind op de krachten van de wind, liet hij zich meedragen en keerde hij met zijn neus er recht tegenin, acrobateerde hij zijn salto’s en sloot hij zijn ogen en hoorde hij niets anders dan fluiten in zijn oren en het wapperen van zijn haren. Armen wijd open gespreid, enkels tegen elkaar draaide

aanrecht

lege mokken stapelen zich op het aanrecht op. grenzeloze gesprekken met mezelf, oeverloze dialogen in mijn hoofd verdronken in koffie zonder melk. op het aanrecht kan iedereen zien hoe het vol staat met mijn lege, vuile en aangeslagen conversaties.

nachtkraken

het hout in huis kraakt, leeft niet, groeit geen scheuten uit dakgebinten, deuren, kasten en plinten, maar het kraakt, alsof het toch leeft, en vraagt om alsjeblief die zware lasten van zijn frêle nerven te halen, zodat het vrij kan zijn, kleuren krijgen onder de zon. het hout in huis kraakt niet; nu ja, dat doet het wel natuurlijk, maar het lijkt op een hele nacht zuchten, het houdt niet op, houdt me wakker, tot vervelens toe, zeurt het, klaagt eigenaardig genoeg steen en been.

een appeltje voor de regen

in een appel bijten als de stortregen begint te storten, zo kort en zo ultiem dat het eindeloos lijkt, dat je mond verstomd open valt, je gebiologeerd staat te kijken en daarna verdomme nog meer verstomd een lege appel in de hand houdt, wegsmijt als de zon door de wolken breekt. "Klokhuis" Kees Blom (2010)

Gryf - een Welsh ochtendsprookje

Gryf was geen hoogvlieger. Hij kon zelfs helemaal niet vliegen. Proberen deed hij soms wel, maar het spastische geklapwiek leverde maximaal een paar centimeters op. Dat hij nooit zoals zijn soortgenoten tussen de wolken of naar de takken van de bomen kon opstijgen, stelde hem zichtbaar teleur. Natuurlijk gniffelden andere vogels als hij weer eens wanhopig stond te springen en fladderen, je kon ook niet anders, zo’n koddig gezicht was het, maar ze zorgden er wel voor dat Gryf het niet hoorde. Ze vonden het al erg genoeg dat zo’n prachtige vogel zoveel verdriet kon hebben. Het leek voor Gryf in ieder geval dat zijn veren van iets onwrikbaars gemaakt waren en helemaal niet geschikt om soepel door de lucht te klieven. Smalend noemde hij zichzelf een 'blokske beton' en hij vermoedde dat elk dier in het bos hem stiekem ook een dergelijke naam gaf. Gelukkig was hij enkel zo zelfdestructief in zijn slechte momenten. Meestal werd hij in z’n kuiltje onder de grote hulst fleurig en opgew

De koffie die hij dronk

Wat weet hij over hoe wrange koffie moet doorgeslikt, tot bodems toe? Buiten paradeert een kraai, pikt naar harde kruimels en teert op wat er wordt achterlaten, telkens weer, als alles vertrokken blijkt. Wat weet hij nu over hoe deze dampende zwarte koffie, tot bodems toe moet geledigd? de kraai vliegt op, er bleef niet genoeg voer meer over voor z’n pikgrage harde bek. straks landt hij allicht weer op deze godvergeten plek. wat weet hij nu over hoe koffie niets meer te bieden heeft als hij gedronken is. hij blijft nu alleen achter slurpt traag, bedachtzaam en onthecht zijn koffie; zo heet dat iedereen er z’n tong aan verbrandt, zo straf en zo ontzettend bitter dat niemand ’s nachts nog dromen kan.

weerloos & fragiel

in een lege woonkamer, op een stoffige stoel, dampend hete soep in een kom op de vloer, zit een gefileerde man. hij koestert de beklemming van zijn hart, de draak die draait en keert aan zijn borst, het stokken van en happen naar adem.

pauze

nadat ik een tv- documentaire op pauze had gezet en de kippen extra eten en drinken had gegeven om de doorgedreven vrieskou van de laatste dagen te overleven (de beestjes zoeken al meer dan week beschutting in hun hok) vatte ik een wandeling aan, om alles wat daarvoor gebeurd was, te vergeten. op het jaagpad langs het kanaal had men niets gestrooid en het was er spiegelglad. eendjes zwommen tussen het ijs dat niet bestand was gebleken tegen binnenschippers met rechte aken. het kwaken van de watervogels, was niet mis te verstaan: zij vroegen het einde van de winter aan iedereen die hen eten gaf, iedereen die aan de kade kwam staan. en ik dacht, nu hoef ik toch niet te schrijven hoe gevaarlijk het is om hier op je gezicht te gaan. ik nam een bospad, weg van het kanaal, dat kronkelig tussen de bomen en de venen door even duidelijk was en daarna weer verdween. het was er niet minder gevaarlijk, ook niet meer, en toch leek het alsof ik er veilig de grond op ko

somnia

The horror! The horror! Joseph Conrad, Heart Of Darkness mijn nachten werden een angstige dromencarroussel: in een schemerige zaal vol schaduwrijke gezichten wordt er door vingervlugge handen nerveus en snel op roulette gespeeld; flikkerende neonlichten, een stroom aan bliksemschichten, breken de ruimte in splinters in mijn hoofd wordt met schreeuwen ingezet. wie gokt er op rood, wie op de dood? aan de automaten staan kinderen, hoge ogen gooien zij en zij verliezen alles in hun ongeduld. wie betaalt er voor hun spel, wie voor hun schuld? wie telt in plaats van hun lentes, hun winters? ik waad in die nachten rond met getrokken mes, elk gelaat verandert van vorm en uitzicht elk woord sticht verwarring, zodra ik me tot hun richt gunt niemand mij een blik, luistert niemand naar mijn stem.