Op het einde van de dag had hij zijn versleten rugzakje vol met luchtperen geladen. Het was zo zwaar dat hij zich nog amper van de ene tak naar de andere kon slingeren zonder een opkomende kramp in zijn vingers te voelen. De eerste oogst van het jaar was bijzonder goed geweest. Er hingen al bijzonder veel mooie, grote en rijpe vruchten boven het bladerdek van het bos te trillen. Je moest ze plukken een weekje voor ze te zwaar waren om nog door de lucht gedragen te worden en naar beneden zouden vallen, wist hij. Dan waren ze op hun best en kon je ze nog gerust een tijdje bewaren. Zijn kameraden zouden tevreden zijn, zeker Stilgnoe, het was het lievelingseten van zijn jongste en zelf kon hij ze niet plukken omdat hij niet lenig genoeg was om de bomen in te klauteren en van tak tot tak te springen. Springeekhoorn had hem vorig jaar zo blij gemaakt met een portie verse peren dat Stilgnoe zijn stille natuur voor even had laten varen en met zijn vier poten tegelijk in de lucht sprong. Versgeplukte luchtperen waren immers veel lekkerder dan die hij in de winkel moest kopen en die waren bovendien verschrikkelijk duur. Hij had niet verwacht dat Stilgnoe zo opgewonden kon zijn, maar het was een prettig zicht geweest. En hij hield ervan om hem blij te maken.
Voorzichtig had hij elke vrucht in krantenpapier gewikkeld zodat ze niet gekwetst zouden worden in zijn zoektocht naar nieuwe peren. Toen hij aan de oever van de Kleine Fossiel aankwam, besloot hij het voor gezien te houden die dag. Hij controleerde of de inhoud van zijn rugzakje niet beschadigd was, maar slechts één peer had een deukje, dus at hij die met veel smaak op en gooide de pit in het water. Het riet aan de oever reikte bijna tot aan de overblijfselen van de pijlers van de ingestorte brug over het riviertje. Die houten overspanning had de tijd niet overleefd en enkel zijn grootvader die vlak voor de Groote Oorlog geboren was, had nog een vroege herinnering aan de brug gehad. Achteraf was het voor zijn familie steeds een zomertrekpleister geweest. Zowel zijn grootvader als zijn vader als zijn broers, zussen, neven en nichten hadden hier allemaal leren zwemmen. Wie weet misschien zelfs zijn overgrootouders! Hij dacht aan de familiepicknicks en aan nonkel Fratsfret die op zijn handen de aangestampte aarden ramp op wandelde tot boven en zich dan met een halve salto in het water liet vallen. Ze moesten er allemaal hard mee lachen en af en toe werd een neefje teruggeroepen als die probeerden om dat na te doen. Van nonkel Fratsfret kon je de zotste dingen verwachten, maar het was zeker niet altijd een goed idee om hem te proberen na te doen. Zijn ouders hadden het maar niks gevonden, als zijn broertjes en zusjes hem smeekten om nog een trucje te tonen, maar voor hen was het lachen, gieren en handengeklap geweest. Zelfs nu verscheen er een glimlach op zijn gezicht als hij dacht aan die keer dat Fratsfret met een geweldige sprong zo’n bommetje in het water gefabriceerd dat ze allemaal kletsnat gespetst werden aan de oever. Allemaal pas hun kleren terug aan, klaar om naar huis te vertrekken, alleen die laatste truc van Fratsfret nog, alsjeblief, mama, alsjeblief papa. OK, dan, nog een laatste. Komaan Fret, nog snel een keer dat we naar huis kunnen…
En daarna het gevloek van mijn vader, want het was altijd hetzelfde met die kerel.
Fratsfret, die van krommen aas gebaarde en zijn knipoog naar de kinderen, die we allemaal met een poging tot knipoog beantwoordden.
Het was laat in de namiddag en hij kroop tegen de bakstenen oeverpijler. Hij dommelde in.
Voorzichtig had hij elke vrucht in krantenpapier gewikkeld zodat ze niet gekwetst zouden worden in zijn zoektocht naar nieuwe peren. Toen hij aan de oever van de Kleine Fossiel aankwam, besloot hij het voor gezien te houden die dag. Hij controleerde of de inhoud van zijn rugzakje niet beschadigd was, maar slechts één peer had een deukje, dus at hij die met veel smaak op en gooide de pit in het water. Het riet aan de oever reikte bijna tot aan de overblijfselen van de pijlers van de ingestorte brug over het riviertje. Die houten overspanning had de tijd niet overleefd en enkel zijn grootvader die vlak voor de Groote Oorlog geboren was, had nog een vroege herinnering aan de brug gehad. Achteraf was het voor zijn familie steeds een zomertrekpleister geweest. Zowel zijn grootvader als zijn vader als zijn broers, zussen, neven en nichten hadden hier allemaal leren zwemmen. Wie weet misschien zelfs zijn overgrootouders! Hij dacht aan de familiepicknicks en aan nonkel Fratsfret die op zijn handen de aangestampte aarden ramp op wandelde tot boven en zich dan met een halve salto in het water liet vallen. Ze moesten er allemaal hard mee lachen en af en toe werd een neefje teruggeroepen als die probeerden om dat na te doen. Van nonkel Fratsfret kon je de zotste dingen verwachten, maar het was zeker niet altijd een goed idee om hem te proberen na te doen. Zijn ouders hadden het maar niks gevonden, als zijn broertjes en zusjes hem smeekten om nog een trucje te tonen, maar voor hen was het lachen, gieren en handengeklap geweest. Zelfs nu verscheen er een glimlach op zijn gezicht als hij dacht aan die keer dat Fratsfret met een geweldige sprong zo’n bommetje in het water gefabriceerd dat ze allemaal kletsnat gespetst werden aan de oever. Allemaal pas hun kleren terug aan, klaar om naar huis te vertrekken, alleen die laatste truc van Fratsfret nog, alsjeblief, mama, alsjeblief papa. OK, dan, nog een laatste. Komaan Fret, nog snel een keer dat we naar huis kunnen…
En daarna het gevloek van mijn vader, want het was altijd hetzelfde met die kerel.
Fratsfret, die van krommen aas gebaarde en zijn knipoog naar de kinderen, die we allemaal met een poging tot knipoog beantwoordden.
Het was laat in de namiddag en hij kroop tegen de bakstenen oeverpijler. Hij dommelde in.
Reacties
Een reactie posten