Vlak voor hij in slaap viel, zag hij hoe hij dag op dag een jaar geleden er ook op uitgetrokken was om luchtperen te plukken. Hij had zijn drie vrienden, die niet gemaakt waren om tussen de bomen van kruin tot kruin te dansen en te springen, dat hij er ook voor hen uit de lucht zou halen. Vorig jaar was het ook zo’n mooi weer geweest en de hele dag had hij zich vrij en vrolijk gevoeld. Hij had er schik in om te zoeken naar de zoetste peren. Met zijn halfgerafeld rugzakje dat hij van zijn eerst centen gekocht had toen hij twaalf jaar geworden was, zou hij ook nu weer van ’s morgens tot ’s avonds in de weer zijn. ’s Anderendaags zou hij trots de peren in een mandje naar zijn vrienden brengen.
Je kon het perfect zien als hij in slaap viel. Dan trok hij zijn benen wat dichter tegen zich aan en sloeg hij zijn handen rond zijn eigen hals, de armen gekruist over zijn borstkast. Zo hing hij altijd tegen zijn rots, de warmte die de enorme steen had opgeslagen doorheen de dag, vervulde hem nu en in hem werd de warme gloed wakker die zoals op elke zomernacht de vlinders uit hun schuilplaatsen lokten. Tussen de takken en de bladeren door verschenen de eerste vleugels al. Eén voor één fladderden de vlinders naar hem toe en vormden ze een heuse wolk van koolwitjes, citroenvlinders, luzernevlinders, dagpauwogen, atalanta’s, zandogen, kleine vosjes, landkaartjes en de sierlijke koninginnenpages. Met z’n allen bedekten ze zijn lichaam en hielden ze zich vast aan zijn vacht, daarna vielen ook zij in slaap, maar alsof ze wisten wanneer hij wakker zou worden, vlogen ze één voor één weg, vlak voor hij zijn eerste oog opende. Nog net zou hij de tinteling voelen van die paar vlinders die met hun vleugels, bewust of onbewust, tegen zijn wang streelden, bij wijze van groet of afscheid. Het kriebelde aangenaam.
Reacties
Een reactie posten