Doorgaan naar hoofdcontent

Boskant (zes)

Ook zijn kameraden zagen dat er iets niet in de haak was met die normaal zo energieke Springeekhoorn. Het was niet dat hij plotseling de spelletjes kaart begon te winnen, absoluut niet, hij bleef ze als vanouds verliezen en hij bleef hen de week daarop met luchtperen betalen. Het was precies alsof hij rustiger geworden was én dan toch weer helemaal niet, alsof iets hem opjoeg.
Ik voel me zo wakkel, zei hij op een avond tegen Stilgnoe, die knikte, maar ook niet wist hoe hij de onrust van zijn vriend zou kunnen wegnemen. Hij kwam wat vaker langs dan anders, soms met de kinderen en zijn vrouw Snelhinde, soms niet, zodat Springeekhoorn niet zo vaak alleen was. Veel meer kon hij niet doen.
Zo liep het naar het einde van de zomer. Voor de laatste keer zou hij zijn verlies bij het kaartspel compenseren met luchtperen. Het was nog steeds niet helemaal de oude, maar hij had zich wel al wat meer bij zijn mentale onrust neergelegd. Het was ondertussen een soort ritueel geworden dat hij de vervallen brug over de Kleine Fossiel uitkoos als verste punt op zijn plukdagen. De zon stond al wat lager dan anders en de schaduwen voelden frisjes aan. Hij haalde een trui uit zijn halfgevuld rugzakje en plakte zichzelf tegen de bakstenen halve pijler van de gebroken brug. Al snel zakte zijn kin op zijn borst. Luchtperen plukken was bijzonder vermoeiend geweest die dag omdat enkel de hoogste peren achterbleven en er geen nieuwe peren meer bijgroeiden. Het oogstseizoen liep op zijn einde. De zoon van Stilgnoe zal het niet zo fijn vinden, dacht hij, en hij kon zich het beteuterde gezicht van de jonge knaap al voorstellen, maar dat was nu eenmaal het ritme van de natuur, dat moest je nemen zoals het was.
Hoe lang hij precies gedut had, wist hij niet, op dagen als dit deed hij immers nooit zijn horloge om. Het hinderde hem wat bij het plukken en ook menig bandje had hij kapot gescheurd aan de takken van vooral eikenbomen, die niet zo gemakkelijk braken. De zon stond in ieder geval al een stuk lager dan daarvoor en scheen rakelings langs de toppen van de bomen. Het werd tijd om terug naar huis te springen. Bij het omgespen van zijn rugzakje merkte hij echter dat er minstens vier of vijf peren meer inzaten, dan hij dacht dat hij had kunnen plukken.
Dat kon maar één ding beteken, zei hij hardop tegen zichzelf. Waar zat die dekselse Zilvervleugel? Zijn hart sprong op toen hij haar aan de overkant van het riet nog net zag verdwijnen. Zijn bloed stroomde als een wilde rivier door zijn aderen en hij kreeg het warm. Met een flinke aanloop en een krachtige sprong belandde hij aan de andere oever, waar hij nog maar amper geweest was en waar hij de weg niet kende. Hij sprong en sprong en sprong tot hij bij de holle boom aankwam waarin hij Zilvervleugel had zien verdwijnen. Een dik deken van mos en varens hing voor de ingang.
Springeekhoorn besefte dat het alleen Zilvervleugel kon zijn, die hem zijn dromen terug kon geven. Voor hij haar naam riep, aarzelde hij echter even en vroeg hij zich af waarom ze van hem zou wegvluchten. Hij had toch nooit iemand kwaad gedaan en hij had ook nu helemaal geen kwade bedoelingen, al bedacht hij toch even dat het schrikken moest zijn als iemand met zo’n vaart achter je aankwam. Zou ze hem niet herkend hebben? Natuurlijk wel, waarom had ze anders die peren bij in zijn rugzak gestoken. Waar was zijn rugzak eigenlijk? Die had hij waarschijnlijk aan de brugpijler achtergelaten. Die moest hij maar eens gaan ophalen.
Springeekhoorn was moe, zo moe, dat hij niet eens tot aan zijn rots sprong, maar een tak uitzocht waarop hij urenlang roerloos bleef zitten piekeren. Waarom liep Zilvervleugel zo hard weg van hem? Wat had hij verkeerd gedaan? De hele nacht sliep hij niet en wisten de vlinders niet waar ze het hadden. Vertwijfeld zochten ze een onderkomen achter bladeren en onder takken. De kleinsten onder hen dachten dat er iets ernstigs gebeurd was en dat ze er niet aan mochten denken wat. Misschien zouden ze wel nooit meer zijn warmte kunnen voelen.
Pas toen ze hun vleugels halfweg de namiddag van de volgende dag toch voelden trillen, haalden de beestjes opgelucht adem. Ondanks al dat gepieker had de vermoeidheid het toch gewonnen in het lichaam van Springeekhoorn. Hij was op die ene tak in slaap gesukkeld en een wolk van opgewekte vlinders vloog in zijn richting, nieuwsgierig naar wat er allemaal aan de hand was.
Ook Zilvervleugel voelde zijn lokroep in haar vleugels en kon er niet aan weerstaan. Toen ze naar buiten piepte, zag ze hoe duizenden fladderaars springeekhoorn naar de begane grond droegen omdat hij van zijn tak dreigde te vallen. Behoedzaam legden ze hem neer.
Zilvervleugel kruiste zijn armen voor zijn borst en kroop tegen hem aan, haar neus tegen zijn neus, haar vleugels netjes op haar rug gevouwen, haar armen voor zich uit, haar handen om zijn handen. De vlinders bedekten ook haar en vormden een veelkleurig deken over hun heen, terwijl er steeds meer en meer vlinders door de bladeren van het bos naar hen toevlogen. Zelfs de nachtvlinders streken neer. Geen onderzoeker in het land had die nacht ook maar één vlinder in zijn vlinderval gevangen, geen enkele vleermuis ving een mot en er fladderde niets door een open raam naar binnen.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Een ringetje

Dat Martine bij haar oude moeder terecht kon nadat Erik haar het huis uitzette, kwam de familie goed uit. Zo was er steeds iemand in huis om het negenentachtig jaar oude mensje te verzorgen en moesten ze geen geld spenderen aan bejaardenhulp.    “Als ik kost en inwoon kan krijgen,” zei ze op de familievergadering, “dan betekent dat heel veel voor mij.”   In haar herinneringen zag ze hoe haar moeder vijftig jaar geleden in de woonkamer stond. Ze droeg een blauwe bloemenjurk en had krullen in het haar. Haar zes jaar oude ogen staarden als een ekster naar het ringetje met een briljant en naar het bijpassende dunne gouden kettinkje met ovalen hangertje. De randen van dat hangertje waren bezet met diamantjes en ook in het midden blonk een diamantje. Concentrisch rond dat middelste steentje waaierde een reliëf van slanke jugendstil blaadjes uit. De oorbellen hadden een grote blauwe saffier in het midden.   Op het zolderkamertje van Armand, haar enige broer en kakkenestje, had ze nog ni

afgeknipte handschoenen

met afgeknipte handschoenen - ze rafelen en de draadjes kriebelen tussen mijn vingers - werk ik met een scherm voor mijn neus aan wat ik straks zal moeten uitprinten of met opmerkingen terugsturen. ondertussen wordt het dak geïsoleerd en elke buitenmuur volgespoten met plastic bolletjes - niet speciaal voor mij, ik wikkel mezelf graag in dekens, draag laag over laag op mijn lijf, lees een boek in de stoffigste hoek van dit vochtige huis. maar ik leef hier niet zonder hun twee, dus behoor ik te plannen en te verbeteren met halfwassen handschoenen om mijn tere boekhoudersvingers, die op een toetsenbord thuis horen, geen blote en vereelte buitenhanden om de steel van een spade geklemd. werken aan toekomst, steeds meer toekomst. wearing fingerless knit gloves - they have freyed a bit and the short threads tickle me whenever I touch my face - I work with my nose close to a computerscreen on something I will have to print lateron or send back with

In den beginne

  in den beginne zagen we een onbestemd zwarte vlakte rondom ons  maar alsof het slechts een zwarte doek betrof die dun gesleten het eeuwige licht erachter doorgaf - sterren in een pikzwarte hemel -  werd lichtjes licht rondom ons    we proefden sindsdien de kolenduisternis en een doffe dreunende bas ontstemd door het schrille geluid van elke ontwakende zon droomden we van heldere vlammen, van zwijgzaam vuur dat onze leden in lichterlaaie zet   en de droom leidde haar eigen leven en leefde   we gaven de assen op onze tong aan elkaar door onze vingertoppen reikten fluitend naar elkaar alsof het lichamen waren die versmolten in knallende naar binnen gekeerde orgasmes imploderende dansende dansers   iemand ving dit alles, filterde en componeerde  aan een opengeklapte buffetpiano