Als je kon vliegen zou je hetzelfde zien als hij in zijn dromen zag. Je zou van erg hoog alles overschouwen, zo hoog dat de wereld onder je zo klein was dat je niet zou kunnen zien of er onder jou zich een stad bevond, of weilanden, of bos, of hei, of wat-het-ook-was. Je zou niet kunnen ontwaren of iemand naar boven keek en een klein stipje zou zien doorheen zijn verrekijker. Toch zou het lijken alsof iemand jou daar zo hoog in het oog hield. Dat gevoel zou je alleszins hebben en in zekere zin zou het jou gerust stellen en misschien zou je zelfs wuiven zoals ook hij in zijn droom soms naar beneden wuifden, niet wetend of er daadwerkelijk iemand keek of niet.
En dan buitelde hij als een spelend kind op de krachten van de wind, liet hij zich meedragen en keerde hij met zijn neus er recht tegenin, acrobateerde hij zijn salto’s en sloot hij zijn ogen en hoorde hij niets anders dan fluiten in zijn oren en het wapperen van zijn haren. Armen wijd open gespreid, enkels tegen elkaar draaide hij de bochten die hij wilde draaien.
Bij het neerdalen zag hij echter nooit die eenzame wandelaar met zijn verrekijker. En neerdalen deed hij, want het was fijn om te zien hoe al het vage zoveel vaste vorm kreeg. Hoeveel kleuren er tevoorschijn getoverd werden. Dat kon je je enkel voorstellen als je het ooit echt in je dromen gezien zou hebben. Het was een kleurrijk schilderij dat voor zijn ogen geschilderd werd.
Als je door zijn ogen zou kijken, dan zou je zien hoe de zon glinsterde in de blauwe meren rondom de rots waar hij woonde; hoe de heidevelden paarse golven in de wind waren en hoe de berken, eiken en dennen jou telkens andere soorten groen zouden doen ontdekken.
Van bovenaf zag je de bemoste bovenkant van zijn rots en de immer rokende vuurplaats waar hij kookte. De huizenhoge haag dennenbomen rondom de rots vormde een beschermende muur rond zijn stek. De vogeltjes vonden er hun toevlucht en voelden zich veilig in het dichte hout waar je slechts doorkwam als je één van de twee paadjes naar de zuidkant van de rots zou volgen. Aan die zuidkant warmde de zon de grote steen het meest op. Tegen die wand, die de hele dag de hitte van de zomer verdragen had, hing hij elke nacht te slapen en droomde hij die ene droom waarin hij zich hoog boven de wolken bevond. Ondertussen was hij tegen de rots aan gekropen alsof hij een oneindig lange knuffel gaf. Hij zoog als het ware de warmte uit het steen en gebruikte die warmte om de vleugels in zijn dromen energie te geven.
Vechtkever, Trotshaan en Stilgnoe waren nog niet zo lang geleden naar huis vertrokken. Ze kwamen niet zo vaak samen op bezoek, maar die avond wel. De hele voormiddag hadden ze samen in de open plaatsen in het bos gewroet in hun speurtocht naar de lekkerste knollen onder het gras en de varens. Ze hadden er een hele boel verzameld en achteraf hadden ze die knollen verdeeld qua grootte en qua soort. Ieder kreeg een evengrote hoop. Ze lachten erom. Kijk eens wat een hoop, zeiden ze, en, krijgen we dat wel op, en, natuurlijk, met die kleine pagadders van mij… ze vreten me de oren van mijn hoofd.
De avond hadden ze ingezet met kaarten, verhalen over vroeger en wat zelfgestookte pijnboomjenever. Stilgnoe had zijn naam niet gestolen. Hij glimlachte bij elk verhaal, maar zweeg voornamelijk en won het kaartspel met voorsprong. Hij, Springeekhoorn, had het meeste risico’s genomen in het spel, maar ook het meeste verloren. Tegen deze kerels verloor hij echter graag. Licht beneveld van het pijnboomstooksel was hij na het vertrek van zijn drie vrienden naar het beste plaatsje op zijn rots geklauterd. De volgende dag was een dag om naar uit te kijken.
Reacties
Een reactie posten