Doorgaan naar hoofdcontent

Gryf - een Welsh ochtendsprookje

Gryf was geen hoogvlieger. Hij kon zelfs helemaal niet vliegen. Proberen deed hij soms wel, maar het spastische geklapwiek leverde maximaal een paar centimeters op. Dat hij nooit zoals zijn soortgenoten tussen de wolken of naar de takken van de bomen kon opstijgen, stelde hem zichtbaar teleur. Natuurlijk gniffelden andere vogels als hij weer eens wanhopig stond te springen en fladderen, je kon ook niet anders, zo’n koddig gezicht was het, maar ze zorgden er wel voor dat Gryf het niet hoorde. Ze vonden het al erg genoeg dat zo’n prachtige vogel zoveel verdriet kon hebben. Het leek voor Gryf in ieder geval dat zijn veren van iets onwrikbaars gemaakt waren en helemaal niet geschikt om soepel door de lucht te klieven. Smalend noemde hij zichzelf een 'blokske beton' en hij vermoedde dat elk dier in het bos hem stiekem ook een dergelijke naam gaf.
Gelukkig was hij enkel zo zelfdestructief in zijn slechte momenten. Meestal werd hij in z’n kuiltje onder de grote hulst fleurig en opgewekt wakker, en zong hij vrolijk als hij met z’n poten tussen de bladeren en wortels scharrelde op zoek naar wat groen, een zaadje of zelfs een wormpje.
Het was een streling voor het oog om hem zo achteloos te zien krabben in de grond, maar nog meer was het een streling voor het oor om naar de vreemde kronkelende melodietjes te luisteren. Ze waren zo speciaal, zo glashelder, zo zuiver en zo bezwerend mooi dat je wist dat ze uit zijn diepste binnenste kwamen. Het was zijn hart dat leek te trillen, niet zijn stembanden. Bovendien gaf de ochtendzon een feeërieke glans aan zijn robuuste vederdek. Hij schitterde als opgeblonken koper. En ja, de dieren in het bos hadden inderdaad stiekem een andere naam voor hem verzonnen, maar het was helemaal niet ‘tientonner’, of ‘blokske beton’, of weet-ik-veel-welke minachtende toenaam. Het was Ochtendster.
Ze hoedden zich echter om hem te complimenteren voor zijn zangtalent. De laatste die hem een compliment gegeven had, was de Japanse nachtegaal geweest, die op doorreis was en die tranen in de ogen had gekregen van wat hij die ochtend had gehoord.
“Ik kan je niet meenemen naar mijn meester de keizer in Japan,” had hij nogal profetisch gezegd, “maar de liedjes die je zingt, draag ik onder mijn bescheiden veertjes tot over de oceanen, zodat iedereen hetzelfde kan voelen als wat ik deze ochtend heb mogen ervaren.”
Dat was nu toch een kanjer van compliment, zou je denken, maar wekenlang kwam Gryf niet uit zijn kuiltje. Laat staan dat hij zich liet verleiden om te zingen. Zo verlegen was hij nu eenmaal, en zo hard was hij geschrokken omdat iemand hem begluurd en afgeluisterd had.
Wat de andere vogels Gryf wel durfden vragen, en ze waren blij dat zij hem iets konden vragen, waar hij gelukkig van werd, was om hen te helpen als de jongen uitvlogen. De katten lagen immers elk jaar op de loer. Met zijn gepantserde vleugels, vlijmscherpe sporen en harde bek, leek Gryf immers op een imposante geharnaste ridder. De katten hadden maar een paar charges van die woeste tank nodig gehad om te beseffen dat ze best op een veilige afstand bleven als hij in buurt was.
Slechts één keertje ging het bijna mis. Een klein meesje was uit het nest gevallen en het was nog veel te jong om te beseffen wat het met die onhandige klappers moest uitrichten om zich snel uit de vleugels te maken. Daarenboven was het helemaal geen kat die de hulpeloos piepende prooi in de smiezen had gekregen, maar een adder.
Natuurlijk kwam Gryf als bezeten aangestormd toen hij hoorde wat er aan de hand was, en natuurlijk had hij het gevecht met een paar stevige trappen en een venijnige tik van zijn bek beslecht. Helaas had hij niet kunnen vermijden dat een giftand van het gluiperige beest in zijn linkerpoot was terechtgekomen.
Sinds die dag had hij af en toe onbehaaglijke zweetaanvallen. Dat duurde zo een paar jaar en hij dacht dat hij er nu eenmaal mee moest leren leven dat het gif niet uit zijn lijf te krijgen was. Dus ging hij gewoon door met scharrelen en zingen. Elke keer opnieuw verjoeg hij de katten en van tijd tot tijd kon hij het nog steeds niet laten om van een boomstronk of een steen te springen, in de hoop dat hij toch eens … maar dat zou niet, en dat wist hij ondertussen wel.
Het was pas vele lentes later, toen hij na een lange en strenge winter amper nog uit z’n kuiltje onder de hulst geraakte, dat hijzelf en ook de andere vogels pas echt beseften wat er aan de hand was.
Ze deden wat ze konden, hoor, die kleine vriendjes en vriendinnetjes van hem in het bos, maar het tij konden ze niet keren. Het was het meesje dat hij zo lang geleden van de slang gered had, dat al zijn moed bij elkaar raapte en naar de grote buizerd vloog die in de duizendjarige eik in het midden van de hei troonde. De buizerd keek traag en verwonderd naar het kleine vogeltje waar amper vlees aanzat, maar stemde toe met wat het dappere kereltje hem vroeg. Met statige slagen van zijn immense vleugels streek hij neer in een boom vlak bij de hulst van Gryf. Zijn beschermende schaduw deed de moed van de wraakzuchtige katten in de staart zakken. Zijn machtige en schrille kreet klonk als een waarschuwing tussen de takken.
Toen hij het koud kreeg, weefden een paar knoopvogeltjes een kleurrijk dekentje van blaadjes en bloemetjes. “Volgend jaar ben je weer de oude,” zongen ze stilletjes in zijn oor toen ze hem toedekten. Hij glimlachte, voelde zich al stukken beter en neuriede een liedje dat als je goed luistert op een mooie zonnige ochtend nog steeds tussen de bladeren trilt.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Een ringetje

Dat Martine bij haar oude moeder terecht kon nadat Erik haar het huis uitzette, kwam de familie goed uit. Zo was er steeds iemand in huis om het negenentachtig jaar oude mensje te verzorgen en moesten ze geen geld spenderen aan bejaardenhulp.    “Als ik kost en inwoon kan krijgen,” zei ze op de familievergadering, “dan betekent dat heel veel voor mij.”   In haar herinneringen zag ze hoe haar moeder vijftig jaar geleden in de woonkamer stond. Ze droeg een blauwe bloemenjurk en had krullen in het haar. Haar zes jaar oude ogen staarden als een ekster naar het ringetje met een briljant en naar het bijpassende dunne gouden kettinkje met ovalen hangertje. De randen van dat hangertje waren bezet met diamantjes en ook in het midden blonk een diamantje. Concentrisch rond dat middelste steentje waaierde een reliëf van slanke jugendstil blaadjes uit. De oorbellen hadden een grote blauwe saffier in het midden.   Op het zolderkamertje van Armand, haar enige broer en kakkenestje, had ze nog ni

afgeknipte handschoenen

met afgeknipte handschoenen - ze rafelen en de draadjes kriebelen tussen mijn vingers - werk ik met een scherm voor mijn neus aan wat ik straks zal moeten uitprinten of met opmerkingen terugsturen. ondertussen wordt het dak geïsoleerd en elke buitenmuur volgespoten met plastic bolletjes - niet speciaal voor mij, ik wikkel mezelf graag in dekens, draag laag over laag op mijn lijf, lees een boek in de stoffigste hoek van dit vochtige huis. maar ik leef hier niet zonder hun twee, dus behoor ik te plannen en te verbeteren met halfwassen handschoenen om mijn tere boekhoudersvingers, die op een toetsenbord thuis horen, geen blote en vereelte buitenhanden om de steel van een spade geklemd. werken aan toekomst, steeds meer toekomst. wearing fingerless knit gloves - they have freyed a bit and the short threads tickle me whenever I touch my face - I work with my nose close to a computerscreen on something I will have to print lateron or send back with

In den beginne

  in den beginne zagen we een onbestemd zwarte vlakte rondom ons  maar alsof het slechts een zwarte doek betrof die dun gesleten het eeuwige licht erachter doorgaf - sterren in een pikzwarte hemel -  werd lichtjes licht rondom ons    we proefden sindsdien de kolenduisternis en een doffe dreunende bas ontstemd door het schrille geluid van elke ontwakende zon droomden we van heldere vlammen, van zwijgzaam vuur dat onze leden in lichterlaaie zet   en de droom leidde haar eigen leven en leefde   we gaven de assen op onze tong aan elkaar door onze vingertoppen reikten fluitend naar elkaar alsof het lichamen waren die versmolten in knallende naar binnen gekeerde orgasmes imploderende dansende dansers   iemand ving dit alles, filterde en componeerde  aan een opengeklapte buffetpiano