Overpeinzingen bij een weggegooid blikje RedBull
Als ik goed keek, was het blikje RedBull dat zo schitterde
in de zon niet het enige blikje dat ik zag liggen. Van al het afval dat ik op
mijn dagelijkse wandelingen tegenkwam, waren weggegooide blikjes ruim in de
meerderheid. En dan waren het meestal nog blikjes waarin energiedrankjes hadden
gezeten. De vreemde logo’s en felle kleuren suggereerden een hallucinogene
drug, maar het was gewoon een stevige koffie met veel suiker. Ik kon niet
anders dan me vragen stellen over de gezondheid van degenen die zulke blikjes
dronken, zeker als ik van die enorme halveliterblikjes zag liggen. Hoeveel
cafeïne en suiker werkten sommige mensen naar binnen? Niet normaal. Dat zag ik
al in de leraarskamer van de school waar ik lesgaf. Niet dat daar energiedrankjes
genuttigd werden, maar koffie des te meer. Ik kende collega’s die per dag wel
zes mokken koffie naar binnen werkten. Hoe konden die ’s nachts in slaap
geraken?
Zelf dronk ik enkel nog deca’s, of ja, thuis wist ik nogal
zeker dat er geen of weinig cafeïne zat in de espressomachine, maar op café was
dat iets minder zeker. Zelfs als ik een deca bestelde, voelde ik soms aan de
spastische bewegingen van mijn darmen dat er misschien wel een deca’tje besteld
was, maar niet geserveerd. Als dat het geval was, moest me vaak haasten om bij de
wc te geraken. In brasserie ’t Sujet was dat absoluut het geval.
Voor mij waren koffie en energiedrankjes een garantie op een
slapeloze en opgejaagde nacht, maar dat nam niet weg dat ze, voor mij
onbegrijpelijk genoeg, enorm populair waren. Energiedrankjes had ik na mijn
eerste en enige ervaring ermee zelfs volledig afgezworen.
Als student had ik een blikje van het nieuwe product “Red
Bull geeft je vleugels” in het station van Leuven als reclame in mijn handen
geduwd gekregen. Daarna, op de tweeëneenhalf durende treinrit naar huis, had ik
een boek als een razende TGV uitgelezen. De volgende dag wilde ik aan het
boekverslag beginnen en lukte dat voor geen meter. Het boek De donkere kamer
van Damocles heb ik grotendeels opnieuw kunnen lezen. Ik had gelezen in een
rotvaart, maar er veel te weinig van onthouden. Cafeïne of oppeppers waren helemaal
geen goede studiemethode, besloot ik. Ik dronk zelfs geen cola meer onder de
examens, zo was ik onder de indruk van de ervaring.
Dat ik geen koffie, cola en andere cafeïnehoudende dranken dronk,
zorgde ervoor dat mijn maag- en darmsysteem dat nogal gevoelig was voor
stressprikkels veel minder vaak in de knoop lag, net zoals mijn lakens en dekens
’s morgens veel minder overhoop lagen.
Als ik dat vergeleek met Wouter… Die kon als we nog iets
gingen drinken na het zwemmen, om tien uur ’s avonds nog doodleuk een koffietje
als afsluiter bestellen en toch slapen. Niet iedereen heeft hetzelfde gestel,
zullen we maar zeggen.
Door al die blikjes langs de weg had ik een erg negatief beeld
ontwikkeld van degenen die zwerfvuil veroorzaakten. In mijn hoofd leek het
alsof alle nuttigers van energiedrankjes de vuile gewoonte hadden om hun
blikjes uit het raam van de auto te gooien. Dat was natuurlijk niet zo. Zo
lagen er een paar jaar geleden ontzettend veel blikjes Cara-pils in de berm bij
ons in de straat. Ik werd kwaad op alle vuile alkoholiekers tot ik
besefte dat als er één iemand bij het naar huis fietsen van zijn werk elke dag
een blikje dronk en dat bij ons in de straat de kant in ketste, dan lagen er op
jaarbasis 364 blikjes, of ja, toch rond de 230, want er waren 260 werkdagen en
als die naar huis fietsende alcoholicus wat vakantie nam – om zich, wie weet,
eens echt te kunnen bezatten – dan kwamen we natuurlijk aan wat minder blikjes,
maar 230 was nog steeds heel veel.
Het afvalprobleem in een straat kon met andere woorden
veroorzaakt worden door één persoon. Eén specifieke groep viseren had geen zin
en zou weinig tot niets bijdragen aan de oplossing van het probleem. Wat echt
zou helpen, was dat er iets potentiële blikjeswerpers zou weerhouden om gevolg
te geven aan hun reflex. Even stilstaan bij het effect van hun daad kon al
genoeg zijn. Door opvoeding en preventie kon je mensen aanleren om ‘even stil
te staan’. Er waren helaas ook slecht opvoedbare individuen, die zich amper of
niet verbonden voelden bij hun omgeving. Zolang er geen statiegeld op blikjes
kwam, en zelfs dan, zouden zij hun afval uit de auto kieperen.
In mijn handen hield ik een half opgegeten appel. Vijftig
meter voor mij zag ik hoe een blikje uit een auto gegooid werd. Het belandde
tussen de bramen. Fijn, dacht ik, dat krijg je er ook nog zomaar niet
uitgevist. In een opwelling wierp ik de halve appel naar de auto toen hij
voorbij reed. Hij belandde door het open raam in het interieur van de
uitgebouwde Volkswagen Golf. Of nee. Ik had een steen in mijn hand en mikte die
driftig door de achterruit van de voorbijrijdende BMW. Het glas veranderde
onmiddellijk in een spinnenweb. De auto slipte zich tot stilstand. Twee zwarte
sporen op het wegdek. Ik had er nog graag een klapband bij gehad, dus ja, doe
dat ook maar. Stond hij ook nog op een velg, net goed. Een klein geblokt
manneke stapte uit de auto, liet de portier open staan en brieste op mij af.
Hij riep. Of ik zot was ofzo. Ik behield mijn kalmte.
Ík, zei ik, waarom? Ik had toch niks gedaan.
Gingen we het zo spelen. Hij ging de politie bellen.
Doe maar, ik heb niks gedaan.
En die steen door mijn ruit dan.
Was ik niet.
Doe niet onnozel.
Hij kreeg een rood en roder hoofd. Even dacht ik dat hij
met zijn gsm naar mij zou gooien, maar dat deed hij niet. In plaats daarvan
stak hij hem terug in zijn achterzak en kwam nog verder mijn richting uit. Tot
vlak bij me. Hij duwde me, of beter, hij probeerde me te duwen. Net op tijd
zette ik een stapje opzij waardoor hij bijna zijn evenwicht verloor. Met mijn
1m88 was ik ruim een kop groter dan hij en in vergelijking met zijn gespierde
armen en schouders leek ik een lange slungel. Maar dan wist hij natuurlijk niet
alles. Hij probeerde me tegen de schenen te schoppen, maar weer miste hij doel.
Zijn driftige natuur steeg hem ten top en hij wilde me vastnemen. Voor hij
besefte wat er gebeurd was, lag hij met zijn gezicht tegen het tarmac met een
knie in zijn nek.
Dat was natuurlijk allemaal erg onwaarschijnlijk. Zoiets kon
ik helemaal niet. En trouwens wat daarna. De driftkop zou echt niet zomaar
afdruipen en nooit meer blikjes uit zijn auto gooien. Al had ik wel eens zo
iemand terug in zijn auto willen zien kruipen en willen zien vertrekken,
hobbelend op drie banden en een velg, met een erg beperkt achteruitzicht. Dat
soort van heldendagdromen kon ik echter niet tegenhouden en ik liet ze meestal
maar wat passeren. Het was een oermenselijke drang om problemen met geweld op
te lossen, om onrecht met geweld op te lossen. Vandaar al die supermanverhalen
die het zo goed deden in strips en in films. Misschien moest ik het ook
allemaal eens in een verhaal verwerken, of een echt supermanverhaal schrijven.
Ik hield enorm van een Neo-achtige figuur, uit de Matrixfilms, je weet wel, die
zo snel bewoog dat hij zelfs kogels kon ontwijken. Nog voor het blikje uit de
auto de grond raakte, zou het alweer in de auto liggen. Veel minder geweld,
trouwens, en misschien ook wel een veel bevreemdender effect bij de overtreder.
Die zou niet weten wat hem overkwam en zou nooit zo driftig kwaad worden, want
iemand die driftig kwaad werd die geloofde nooit dat hij ongelijk had,
hoogstens kreeg hij spijt dat hij zo driftig kwaad was geworden. De steen in
zijn achterruit zou hij nog steeds onrechtvaardig of buiten proportie gestraft
vinden. Misschien zou ik wel de schuld krijgen van zijn klapband ook. Dat
bracht dus niks op.
Als ik zo’n supersnelle superheld was, kon ik op een heel
andere manier het afvalprobleem hier in de omgeving oplossen. Ik zou weten wie
hier in de zomermaanden zijn tuinafval in het bos komt droppen en nog voor die
man met zijn aanhangwagen terug thuis was, zou hij gemaaide gras en snoeisel
gewoon weer in zijn voortuin zien liggen. Het blikje van het kleine geblokte
manneke zou niet eens tussen de bramen geraken, maar als een weerlicht terug op
de passagierszetel terechtkomen. Ik zou het hele procedé oneindig keer
herhalen, zo lang als nodig. Zo lang dat sluikstorters niet meer zouden weten wat
echt was en wat niet, ze zouden huilend op hun stuur kloppen en om hun moeder
roepen. Ik denk niet dat ze daarna nog zouden sluikstorten. Of zou het?
Het was een leuk idee, maar ik was geen superheld, en ik
twijfelde of ik dit blikje zou laten liggen. Ik kon niet elke keer dat ik een
wandeling deed al die blikjes oprapen. Eén of twee keer per maand was meer dan
voldoende. Dan nam ik de kindjes mee en een bolderkar om de vuilzakken in te
doen. De kindjes kregen handschoentjes aan en knijpertjes mee. Dat vonden ze
fijn. Zeker Karel vroeg er soms achter.
Wanneer gaan we nog eens vuil oprapen, papa?
Ook al deed hij het graag en waren het goede werken, toch hield
ik me ervan om het te veel te doen, want de auto’s op de weg hier reden soms
snel en in hun enthousiasme keken de kindjes niet altijd even goed uit. Een
plastiekje was voldoende om ze zonder omzien de straat te doen oversteken om,
competitief als ze waren, als eerste bij dat stukje zwerfvuil te komen. Ze
vochten er soms om en dan moest ik een beurtrol opstellen. Voortdurend moest ik
op mijn qui-vive zijn en al des te meer omdat er her en der aan de bosrand
restanten van een oude prikkeldraadafsluiting lagen. Mijn oudste broer was als achtjarige
ooit met zijn gezicht in zo’n verroeste prikkeldraad gelopen. Het litteken liep
nog steeds, zelfs na wat plastische chirurgie tijdens zijn tienerjaren, van
onder en over zijn kin, langs zijn lippen tot op zijn wang. Ik wou niet dat dit
met één van mijn kindjes zou gebeuren.
Vorig jaar had ik een lange tekst geschreven over hoe er in
onze buurt een meervoudig afvalprobleem was. Enerzijds was er het ‘gewone’
zwerfvuilprobleem langs de straat, er was het typische aan-de-rand-van-het-bosafvalprobleem,
namelijk grotere stukken huishoudelijk afval, zoals zetels, tuinafval en
dergelijke. Anderzijds had je ‘toeristisch’ afval van alle jongeren die hier in
de zomermaanden aan de rand van het meer kwamen drinken, barbecueën, zwemmen,
vissen… En omdat het meer ontstaan was door zandwinning en dit dus een oude zandgroeve
was, had je daarbovenop te maken met achtergelaten industrieel afval: stukken
muur, ijzeren palen in de grond, prikkeldraad, stukken omheining…
En toch, toch werd dit gebied als een van de mooiste stukjes
natuur uit de omstreken beschouwd: het Parelstrand. Ideaal om te komen genieten
en om te komen wandelen met je hond.
O, dat is waar, dat had ik nog niet eens in die lange brief
vermeld, dat de eerste driehonderd meter voorbij de parking aan de rand van het
bos, stonken naar de hondenuitwerpselen. Aan beide zijden van het brede pad had
je een meter tot anderhalve meter waar je geen stap kon zetten zonder in een
hondendrol te schuiven. Hoe vaak had ik al stront van onder de zolen van
kinderschoentjes moeten poetsen. En hondendrollen zijn ook een vorm van afval,
zeker in de hoeveelheden zoals je ze hier aantreft, en zeker als het baasje de
hondendrol toch in een poepzakje gevangen had, maar het daarna het bos in
gekeild had. Soms hingen die zakjes in de laaghangende takken van bijvoorbeeld
een Amerikaanse kers. Dat was écht geen zicht.
Nu ja, nu we het over de Amerikaanse kers hebben, hoe
uitheems kan een soort zijn, als je hem hier overal al ziet en niet meer
wegkrijgt. Met mijn nonkel die bij Natuurpunt werkte, kon ik er eindeloos over
discussiëren. Zijn oplossing was: al die lelijke boompjes kappen. Ze moesten
verwijderd worden alsof het afval was. Mijn oplossing was om ze te laten
groeien, we kregen ze toch niet meer weg. Natuurlijk lagen er eindeloos veel
mogelijkheden tussen, maar dat gebeurde er als je discussieerde: je werd beiden
naar de uithoeken van je stellingen gedreven.
Tijdens de barbecue van de ‘mooimakers’ uit de
stad heb ik in een dergelijke discussie beslist om rond het meer geen afval
meer op te ruimen. Laat die vervuilers maar in hun eigen vuilnis zitten, was de
redenering, ook al wist ik dat vuil alleen maar meer vuil aantrok, en je op de
lange duur een openbaar stort in het midden van een erkend natuurgebied had
liggen. De eigen straat daar wilde ik nog moeite voor doen, maar rond het meer,
nee, daar kon ik me niet meer moe in maken. In de zomermaanden meed ik die
plaats sindsdien en wandelde langs een ander pad het bos in.
Die ene lange brief over het afval hier in de buurt had ik
nooit opgestuurd naar een krant of het stadsbestuur, omdat hij wel erg lang was
geworden en ik dus zeker wist dat niemand hem echt ging lezen. Even had ik op
een krantenredactie gewerkt en alles wat langer dan een halve pagina lang was
en binnenkwam via privépersonen, dat ging zelfs rechtstreeks de vuilbak in. Er
waren mensen die het elke week probeerden om een tekst van hun hand in de krant
te krijgen, maar waarvan er amper een letter gelezen werd. Dus, nee, ik maakte
me geen illusies, als ik dit probleem wou oplossen, dan zou ik het anders
moeten aanpakken. Ik kon geen superheld zijn en ook met lange klachtenbrieven
zou ik niks zijn. Er moest een andere manier zijn, alleen wilde ik niet meer
dat soort negativist zijn en enkel nog een klein beetje een deel van een
oplossing zijn. Met de kindjes af en toe wat zwerfvuil oprapen, was fijn en
goed, meer moest dat niet zijn. De rest was politiek en daar werd ik zo moedeloos
van.
Reacties
Een reactie posten